• Home
  • Boeken
  • Verhalen
  • Columns
  • Contact

Pensiongasten

Toen ik zesentwintig jaar geleden mijn pension opende, waren zij mijn eerste gasten. Heel lang heb ik voor ogen gehad dat zij bij mij de deur zouden sluiten. Ze waren toentertijd al achter in de vijftig. Zijn haar grijzend, haar haren netjes in de krullers gezet. Ze reden in een Renault. Tijdens hun verblijf deden ze weinig tot niets. Natuurlijk, ze maakten uitstapjes in de omgeving, maar na zesentwintig jaar heb je de hele kustlijn wel uitgekamd. Ze namen hun stoeltjes mee naar het strand en keken daar uit over het water.
Dat weet ik, omdat ik hen vaak genoeg heb zien zitten. Het oranje windscherm, de blauwwit gestreepte stoeltjes, het zonnehoedje op zijn hoofd, zonnebril op haar neus, koelboxje ernaast met daarin het lunchpakket dat ik voor hen had klaargemaakt. Twee witte bolletjes met kaas, twee witte bolletjes met gerookte ham, twee krentenbollen en een thermosflesje koffie.
Weer terug in het pension, zaten ze in de tuin tot het eten klaar was en daarna dronken ze koffie met een koekje of chocolaatje erbij op het balkon. Tien dagen aan een stuk, zesentwintig jaar lang. Bij slecht weer trof ik ze in de eetzaal. Dan vonden ze het fijn wanneer ik de open haard aanstak. Hij maakte een kruiswoordpuzzel. Zij las een streekromannetje of een tijdschrift. Ik had het idee dat ze op vakantie niet veel anders deden dan thuis.

Dit jaar belde zij op in plaats van hij. Of hun kamer ook in de meivakantie beschikbaar was. Ik moest even nadenken. Ik had nog geen boekingen en had erover gedacht om zelf op vakantie te gaan. Gelukkig had ik nog niets geboekt. Iets in haar stem zei mij niet moeilijk te doen.
‘Ja natuurlijk,’ zei ik. ‘U bent altijd welkom.’
Ze kwamen aan in hun Renault Twingo. Zij zat achter het stuur. Ze hadden allebei een klein rolkoffertje bij zich. De hare rood, de zijne bruin. Die had ik ook al vaker gezien. Ik begroette hen en wilde haar koffertje overnemen.
‘Nee, nee,’ zei ze haastig. ‘Pakt u dat van mijn man maar.’
Bevreemd keek ik op. Hij protesteerde niet, maar gaf mij het handvat en keek me enkel met vermoeide ogen aan. Zijn handen zagen knokig.
Ik ging hen voor naar hun kamer. Haar ogen speurden de ruimte af.
‘Er hangt een nieuw schilderij,’ zei ze. Het was een constatering. Haar stem noch haar blik vertelden mij wat ze ervan vond.
‘Gemaakt door een van onze gasten,’ vertelde ik. Het schilderij was een strandgezicht met op de voorgrond een rood-wit gestreepte, half ingeklapte parasol, waaronder een vrouw in een rood badpak op haar rug te zien was, haar zwarte haren in een wrong.
‘Wel mooi,’ zei ze.
Haar man ging zitten op het bed. Zijn oude, verweerde handen gleden langzaam, bijna aarzelend over de sprei.
‘Ik hoop dat alles naar wens is,’ zei ik. ‘Als u wilt, kan ik koffie of thee zetten. Er is verder niemand in het pension.’
‘Ach ja,’ zei de man.
‘Dat is prima,’ zei de vrouw.
Na de thee liepen ze de boulevard op. Ik zag hoe zij haar arm door de zijne stak. Langzaam schuifelden ze in de richting van het strand. Ze zagen er broos uit, hij meer dan zij. 
Ze hadden altijd vol pension geboekt.
Die eerste avond had ik hun favoriete maaltje gekookt. Ze hielden van simpel eten. Schnitzel, gebakken aardappeltjes, boontjes. Dat ik kookte als thuis, was uit zijn mond een groot compliment. Ik geloof niet dat hij van buitenissig eten hield.
Ze zaten aan een tafeltje bij het raam. Het viel me op dat zij haar bord al leeg had, terwijl hij nog niet eens halverwege was. Hij zuchtte diep, toen ik vroeg of alles naar wens was.
‘Het gaat niet zo goed met hem,’ zei ze zacht.
Ik veegde mijn handen aan mijn schort af en ging bij hen zitten.
‘Nog een paar maanden,’ zei hij.
Ik nam me voor hen de heerlijkste vakantie in jaren te geven.

Ze had hem in een gemakkelijke stoel onder een parasol geïnstalleerd. Ze ging snel een boodschapje doen, had ze gezegd. Ik had koffie voor hem gezet en er een suikerbolletje bij gedaan.
‘Soms moet ze er even uit,’ zei hij.
Ik glimlachte en zette het dienblad naast hem neer. Ik schonk de koffie uit en deed er koffiemelk bij.
‘Kom er eventjes bij zitten,’ nodigde hij me uit.
Ik trok een stoel bij. Hij keek naar de zacht glinsterende zee. De wind bracht een vage geur van zout met zich mee.
‘Ik ben geboren aan zee,’ zei hij.
Ik gaf hem het schoteltje met het suikerbolletje. Hij pakte het wel aan, maar at het niet. Hij bleef staren naar het water, alsof daar iets was wat ik niet kon zien.
‘Soms nam mijn moeder me mee naar het strand. Als ze tijd had. Ik had een schepje en een emmertje en daarmee maakte ik zandkastelen. Een uurtje, meer hadden we niet. Ze had lang donker haar en ze droeg het in een wrong.’
Hij zette het schoteltje weg. ‘Mijn moeder overleed toen ik negen was.’
‘Dat is wel heel jong om een moeder te verliezen,’ zei ik zacht. Hij knikte.
‘Nu ben ik vierentachtig.’
In de verte kwam zijn vrouw aanlopen. Ze wuifde. Ze zag er vrolijk uit. Haar wangen zagen rood van de wind.
'We hebben het goed gehad samen,’ zei hij. Even wist ik niet wie hij bedoelde: zijn vrouw of zijn moeder.
Ze hield hem nauwlettend in de gaten. Ze schikte kussens, regelde koffie of thee voordat hij erom vroeg, zorgde ervoor dat de zon hem niet kon verbranden. Soms maakten ze een korte wandeling. Gearmd, zoals ik hen altijd zag doen. Aan tafel sneed ze het eten in steeds kleinere porties. Hij had moeite met slikken, merkte ik. Ik begon met het maken van kleine hapjes. Biefstuk was nu niets voor hem. Hij hield van een romige soep, de zachtheid van vis, sorbetijs als dessert. Als hij in zijn stoel wegdommelde, bladerde zij naast hem in een tijdschrift. Elke dag nam ze één uurtje voor zichzelf. Dan flaneerde ze over de boulevard of bekeek ze de nieuwste mode in de winkeletalages. Dat ene uur zat ik naast hem.
‘Mijn vader stuurde me weg,’ zei hij.
‘Waarom deed hij dat’ vroeg ik.
‘Hij vond dat ik schuld had aan mijn moeders dood.’
‘Hoezo dan?’
‘Door geboren te worden.’ Meer zei hij niet. Hij sloot zijn ogen en wachtte tot zij terugkwam.
’s Ochtends bij het ontbijt lazen ze de krant. Die lag op hun tafeltje klaar voordat ze beneden kwamen. Ze verdeelden de krant in twee stukken en lazen elkaar voor als ze iets opmerkelijks tegenkwamen. Daarna maakten ze de puzzel. Hij nu meestal de sudoku, zij de filippine. Het was maar een enkele keer dat hij ook de filippine maakte. Een enkele keer belde ze met haar mobieltje. Ik wist dat ze vier zonen hadden. In vorige vakanties hadden ze me foto’s laten zien. Nu had ze een foto bij van een klein baby’tje: hun achterkleinkind. Zijn ogen glommen.
‘Is het leven niet te hard voor u geweest?’
Hij keek op van zijn boek. Ik herkende het van mijn jeugd. Een boek van Konsalik, over de slag bij Stalingrad. Zijn hoed gleed van zijn hoofd. Ik raapte hem op en legde het naast hem neer.
‘Nee, dat valt wel mee.’
‘U heeft de oorlog toch ook meegemaakt?’
Hij schraapte zijn keel. ‘Och ja,’ zei hij. ‘Wat moet ik daarvan zeggen. Die heeft iedereen van mijn leeftijd meegemaakt.’ Met zachte ogen keek hij me aan. ‘Weet u,’ zei hij, want hij zei altijd u tegen mij. ‘De oorlog was het ergste niet. Ik zat niet in een hoek waar de klappen vielen. Nergens thuishoren, dat vond ik pas erg.’
Ik legde mijn werkhand op zijn gerimpelde, met levervlekken bedekte hand.
‘Wat vind ik dat verschrikkelijk voor u.’
Hij glimlachte. In de verte kwam zijn vrouw weer aan. Ze droeg een tasje bij zich. Ze had eindelijk wat gekocht.
De avond voor hun vertrek pakte zij de rolkoffertjes in, terwijl hij op het terras genoot van de ondergaande zon. De lucht kleurde van oranje naar rood. De zee rolde in kabbelende golven over het strand. Hij glimlachte.
‘Ik geloof dat ik twaalf pleeggezinnen heb gehad.’
Ik stopte met het vouwen van de theedoeken.
‘Dat is heel veel.’
‘En daarna nog een aantal hospita’s. Ik ben heel veel verhuisd.’
‘Hoe was dat voor u?’
Boven ons hoorden we haar heen en weer lopen. Ze was al een tijdje bezig, moest nu toch bijna klaar zijn. Hij glimlachte en pakte mijn hand vast.
‘Zij heeft me een thuis gegeven,’ zei hij. ‘En daarna wilde ik nooit meer ergens heen.’
Ik streelde zijn oude, gerimpelde, benige hand. Al mijn goede zorgen hadden niet kunnen verhinderen dat hij nog meer was vermagerd.
‘Mijn zoons klaagden vroeger dat ik niets wilde en niets durfde. Ze beseften niet dat ik al te veel gezien had. Zij heeft nooit geklaagd.’ 
Elke avond speelden ze een spelletje scrabble.
‘Dat doen we thuis ook altijd.’
Hij dacht lang na over de woorden die hij op het bord wilde leggen. Zij was veel vlugger. Ze probeerde haar ongeduld te verbergen. Hij zag het, maar zei er niets van. Meestal won zij.
Eén avond viel ik voor haar in. Ze werd gebeld.
‘Onze kleindochter is drie weken geleden bevallen,’ zei hij. ‘Ze wil natuurlijk weten hoe het met haar achterkleinkind is.’
‘U niet?’
‘Ik hoor het straks wel.’
Daarna zwegen we tot de meeste letters op het bord lagen. Ik had er nog drie. Hij zes. Hij zag er moe uit.
‘Ik heb niet lang meer,’ zei hij.
‘Daar was ik al bang voor,’ antwoordde ik.
‘Het geeft niet. Ik heb een goed leven gehad.’
Hij legde nog drie letters aan. Twee keer woordwaarde. Hij was fenomenaal in het scoren met weinig letters. We hoorden voetstappen in de gang. Ik legde mijn laatste letters.
‘We zijn gewend om alles samen te doen. Ik hoop dat ze het redt alleen. Misschien kan ze nog een keer een reis maken. Ze heeft altijd graag Rome willen zien’
Vrolijk kwam ze binnen. Ze kuste hem liefdevol op zijn voorhoofd en vertelde vol vreugde over het kleine kindje.
Ik zwaaide hen na toen ze wegreden, zij achter het stuur. Twee maanden later, mijn pension was volgeboekt, viel de rouwbrief op de mat. Ik zette mijn keuken open voor degenen onder mijn gasten die zelf wilden koken en reed in krap drie uur naar een klein kerkje in het noorden.
De kist stond op een verhoging en was versierd met een immens boeket rode rozen. Ik was aan de late kant en kon nog net een plekje aan de zijkant vinden. Ik zag vooral vrouwen om me heen. Sommigen al heel oud, anderen ietsje jonger. Nagenoeg allemaal grijs. Alleen op de voorste rijen zag ik wat jeugd. Waarschijnlijk de kleinkinderen.
Een man van middelbare leeftijd nam het woord. Een zoon, begreep ik. Achter hem ontvouwde zich een palet van foto’s. Ik zag hun huwelijksfoto, haar lachende gezicht. Ze was mooi geweest.
Haar gezicht lachte me ook toe vanaf de kist. Ouder, wijzer, gerimpelder.
Bij het condoleren greep hij mijn beide handen vast.
‘Ik vind het mooi dat u gekomen bent,’ zei hij. Hij wendde zich tot zijn zoons die naast hem stonden en stelde mij aan hen voor. De grote, forse man die gesproken had, bracht ons naar een tafeltje. Zijn vader beefde.
‘Ze had graag meer gezien van de wereld,’ zei de zoon.
De oude man pakte zijn zakdoek en hoestte daarin. Met bevende handen stopte hij het linnen weer weg.
‘Papa is erg honkvast,’ zei de zoon. ‘Hoe vaak zijn mijn ouders bij u op vakantie geweest? Dertig jaar?’
De oude man zuchtte diep.
‘Zesentwintig,’ antwoordde ik.
‘Mensen hebben behoefte aan een beetje houvast,’ zei hij.
Zijn zoon glimlachte en gaf hem een bemoedigend tikje op de schouder. Hij staarde naar het kopje koffie wat voor hem neer werd gezet.
‘Weet u,’ zei hij. ‘Als de eerste twintig jaar van je leven zo’n chaos is en dan komt er iemand die rust brengt, dan wil je alleen nog maar dat het altijd zo blijft.’
‘U heeft veel van haar gehouden,’ zei ik.
‘We hadden het goed samen. Ik hoefde de wereld niet te ontdekken. Ik had genoeg aan mijn baan, ons gezin en ons huis. Soms zei ze, dat ze wel eens ergens anders heen wilde, maar ik…’ Hij zweeg. Een hoestbui overviel hem. Met een zakdoek veegde hij wat druppeltjes weg bij zijn mondhoeken.
‘En nu is ze er niet meer.’
‘Zo had het niet moeten gaan.’ Zijn stem klonk schor.
Andere mensen kwamen naar hem toe. Hij probeerde op te staan, wankelde. Ik kon hem nog net op tijd tegen houden voordat hij zou vallen.
‘Ze was me altijd al twee stappen vooruit.’

Terug thuis vond ik mijn pension leeg en verlaten. Dat gaf me de rust tot mezelf te komen. Ik was moe van de autorit. Nog in mijn nette kleren en op hoge hakken liep ik door de eetzaal. Ik gleed met mijn hand over de tafel waar zij altijd zaten. Ik keek uit over het terras. Hun hoekje, hun stoelen. De zee trok zich terug. De avondzon zakte langzaam naar beneden en kleurde het water rood.
Zesentwintig jaar, dacht ik.
Tot zijn volle tevredenheid. Zij had misschien wat anders gewild.
Hij had zijn hele volwassen leven lang bij dezelfde baas gewerkt, in hetzelfde huis gewoond. Hij was zijn hele volwassen leven lang met dezelfde vrouw geweest. Kinderen grootgebracht, die hem lang niet altijd gesnapt hebben. Die misschien de hang naar avontuur hadden, die hun moeder ook had gehad.
Geen van beiden had het gezegd, maar ik had het gevoeld. Hij was bang geweest voor het leven. Zij had het gesnapt.
Ik legde de kleedjes recht op de tafels en sloot de deur achter me. Ik liep de boulevard op. De wind blies door mijn haar en nam de geur van de viskraam mee, die iets verderop stond. Ik dacht aan mijn eigen dromen.

Nog geen week later kwam het bericht van zijn overlijden. Opnieuw regelde ik vrijaf van mijn pension. De zonen hadden vrede met zijn dood. Terwijl zij vertelden over hun vaders eentonige bestaan en hoe saai zij dat in hun jeugd hadden gevonden, zag ik het kleine jongetje voor me dat zoveel van zijn moeder had gehouden en door zijn vader zo ruw de deur gewezen was.
‘Hij had behoefte aan zekerheid,’ zei zijn jongste zoon. ‘Hij wilde niet al te veel gedoe. Hij wilde weten waar hij aan toe was. Soms sloeg hij daarin door.’
Terug in mijn pension, dacht ik aan al die jaren dat zij bij mij gelogeerd hadden. Terwijl ik aan het mijmeren was, ging de telefoon. Een nieuwe boeking. Ik herkende de stem. Kwamen ook al een jaar of veertien. Ik liep door de eetzaal, verschoof de stoelen op het terras, gleed met mijn handen over de meubels. De volgende dag zat ik bij de makelaar. Ik annuleerde alle boekingen wegens onvoorziene omstandigheden, sloot de luiken, dekte de meubels af met lakens en boekte een reis naar Japan. Nooit iets van gezien, nooit iets over gelezen. Omdat ik wist dat alles in dat land anders zou zijn dan ik tot nu toe ervaren had. En ik wilde weten wat dat met mij zou doen.

Zoektocht naar Agnes

Een aardige juffrouw had hem in de taxi gezet. Dat was geen probleem, dat deed ze wel vaker. De taxichauffeur was wel een beetje vreemd. De man begroette hem alsof hij een oude bekende was, maar hij kon zich niet herinneren dat hij de chauffeur ooit eerder gezien had. Wel bevreemdde het hem dat Agnes niet bij hem was. De aardige juffrouw had gezegd dat de taxi hem naar het ziekenhuis zou brengen en dat daar een verpleegster bij de ingang op hem zou wachten. Voor de zekerheid had ze het ook voor hem opgeschreven in een notitieboekje dat hij altijd bij zich droeg. Dat kreeg je er nou van als Agnes andere dingen te doen had. Was het nou echt teveel gevraagd om met hem mee te gaan als hij naar het ziekenhuis moest? En wat ging hij daar eigenlijk doen? Was hij soms ziek en als dat zo was, waarom wist hij daar dan niets van af?

Hij draaide zich om en keek door de achterruit naar het gebouw, dat steeds sneller kleiner werd en uiteindelijk uit het zicht verdween. Het was een groot, statig, wit gebouw met een bordes en een lange oprijlaan, omzoomd door statige eiken. Het leek wel een paleis. Het kon niet anders of het moest een hotel zijn, waar hij weleens logeerde als Agnes niet thuis was. Hij had er een eigen kamer met een bed, een lekkere stoel met een bijzettafeltje, een televisie en een eigen badkamer. Hij was nog nooit alleen thuis op de boerderij geweest; altijd drentelde Agnes om hem heen en als zij er niet was, was er wel een van de kinderen of een van hun knechten die binnenkwam om na het melken of hooien of rooien een kop soep te halen. Agnes kon heerlijke soep maken. Haar tomatensoep was vermaard in de hele buurtgemeenschap. Och, wat snakte hij nu naar een kom van haar soep. En wat moest hij in het ziekenhuis doen? Waarom schreven ze dat nu niet in het notitieboekje, daar zou hij tenminste wat aan hebben.

Een beetje schuin keek hij naar de taxichauffeur naast wie hij zat. Een nog jonge man met een volle, zwarte baard en een indrukwekkende drakentatoeage in zijn nek. Ook op de kootjes van zijn vingers had de chauffeur tatoeages. Hij had er een beetje schrik van. Hij kende verder niemand met van die vervaarlijk uitziende plakplaatjes. Ook hun knechten hadden nooit tatoeages gehad. Of hij had ze niet gezien, dat kon ook, hoewel ze op warme dagen vaak met ontbloot bovenlijf op het land hadden gewerkt. Hopelijk was Roger in staat om de boel draaiende te houden nu hij er niet was. Onder de jongens waren een paar raddraaiers, die je toch in de gaten moest houden. Boefjes die je graag een tweede kans gaf, maar die je wel goed moest aansturen om ze op het rechte pad te houden. Ook zij waren dol op de tomatensoep van Agnes. Er was er eentje – hij kon niet op zijn naam komen, Leo of Theo, zo iets – die telkens terugkwam om te werken, alleen voor die soep.
De taxi draaide het parkeerterrein op. Een slagboom ging omhoog en direct na hen weer naar beneden. De chauffeur reed door tot de ingang waar een net geklede dame stond te wachten met een rolstoel. Die was vast voor iemand anders. Hij kon prima lopen.
De dame dacht daar anders over. Ze begroette hem, herhaalde zijn naam – Jacques Versteeg – en nam hem bij zijn arm om hem in de rolstoel te laten plaatsnemen. Nog voor hij goed en wel in de gaten had wat er gebeurde, duwde zij hem voort door de gangen. Ze had er stevig de pas in. Door lange gangen gingen ze, links en rechts mensen inhalend die slenterden, treuzelden, de weg zochten, eigenlijk niet verder wilden omdat ook zij niet waren waar ze wilden zijn. Hij probeerde zich te concentreren op de schilderijen aan de muur, maar zijn bestuurster ging te hard. Hij zag ze in een oogwenk voorbij flitsen en wat overbleef waren de kleuren: veel rood en blauw, zo nu en dan een veeg geel of grijs.

Ze raceten door een brede gang, sloegen toen linksaf een wat smallere gang in. Voor een lichthouten balie parkeerde de vrouw hem in zijn rolstoel, richtte zich tot het meisje achter de balie – ze kon niet ouder dan achttien zijn met haar donkere krullen, sproetjes op haar neus en een brede, volle lach – en overhandigde haar een mapje papieren. Het meisje kwam omhoog en boog  zich zo ver naar hem toe, dat hij een inkijkje kreeg in haar bloes. De lichte welving deed hem warempel blozen.
‘We hebben een beetje vertraging meneer Versteeg,’ zei het meisje. Ze sprak luid en duidelijk, zeker bang dat hij haar anders niet zou horen. Nou, hij mocht dan misschien iets mankeren, want waarom zou hij anders in het ziekenhuis zijn, maar met zijn oren was niets mis. ‘U moet even in de wachtkamer wachten. Mijn collega komt u daar ophalen.’
‘Ik weet niet helemaal of…’ De dame spreidde in een hulpeloos gebaar haar armen. Het meisje haalde haar schouders op. ‘Het is niet anders,’ zei ze. ‘Vervelend, maar calamiteiten hebben nu eenmaal voorrang. Meneer moet gewoon wachten.’
De dame zweeg, reed de rolstoel naar achteren om te keren, duwde hem naar een tafeltje en parkeerde hem daar. Zorgvuldig zette ze de rolstoel op de rem. Uit een mandje pakte ze wat tijdschriften. Een autoblad, een voetbalblad, een motorblad, alles wat een man zou kunnen interesseren, behalve hem. Hij was meer van de koeien en de varkens, de mais en de aardappels. Waarom was Agnes nou toch niet meegekomen? Met haar had hij kunnen kletsen. Zij zou hem dwaze stukjes uit de roddelbladen hebben voorgelezen over mensen die zij niet kenden.
‘U moet hier blijven wachten meneer Versteeg,’ zei de dame. ‘Belooft u me dat u hier blijft zitten? Zodra u aan de beurt bent, komen ze u halen.’
‘Wat kom ik hier eigenlijk doen?’
‘Ach, meneer Versteeg toch.’ Ze legde een hand op zijn schouder. Hij zag de gladgevijlde, gelukkig niet al te lange roze gelakte nagels. Ze had wat ouderdomsvlekjes op de rug van haar hand, net als Agnes. Ze rook een beetje naar rozen. Agnes rook nooit naar rozen. Die rook naar hooi. ‘U bent hier voor een chemobehandeling. Net als drie weken geleden. Dat weet u toch nog wel?’
 
Verbaasd schudde hij zijn hoofd. Ze glimlachte en gaf hem nog een kneepje in zijn hand. Hoewel hij haar niet kende, voelde ze toch een beetje vertrouwd. ‘Ik moet nu weg, andere mensen ophalen. Niet weggaan hoor. Zodra u aan de beurt bent, komen ze u halen.’
Hij knikte gedwee. Hij volgde haar met zijn ogen toen ze de gang uitliep: lang, slank, een beetje gehaast. Ze leek in niets op Agnes, die klein en mollig was en altijd op haar gemakje voort schuifelde: wat er ook om haar heen gebeurde, Agnes was niet in de tweede versnelling te brengen en toch kwam ze nooit te laat, hoefde niemand te wachten, kregen de beesten op tijd hun voer en had ze ook voor hem altijd het eten klaar staan zodra hij in de bijkeuken zijn bemodderde laarzen uitdeed en zijn overall uittrok.
Hij bladerde een beetje door de bladen, keek naar foto’s van auto’s die hem niets zeiden. Hij miste een raam in de wachtkamer. Zou nu niemand op het idee komen dat het voor de gezondheid van mensen beter was wanneer zij de wolken en bomen konden zien? Mensen kwamen en gingen weer. Een jongen in een witte jas haastte door de gang. Hij werd slaperig, had moeite om zijn hoofd overeind te houden en dommelde warempel een beetje weg, toen een andere stem hem weer bij de les riep. De geur van tomatensoep prikkelde zijn neus. Was Agnes nu toch gekomen?

‘Meneer Versteeg, ik heb hier wat te eten voor u.’ Het meisje van de balie stond voor hem met een dienblad vol eten: een dampende kop soep, een bord met twee boterhammen, een bekertje yoghurt en een glas melk.
‘Waar is Agnes?’ vroeg hij.
‘Wie?’ Ze zette het dienblad op tafel, haalde de rolstoel van de rem en schoof hem zo ver aan als mogelijk was.
‘Mijn vrouw.’
Het meisje keek een beetje onzeker om zich heen. ‘Ik geloof niet dat... Kom, gaat u maar lekker eten. Ik heb nog even gevraagd hoe lang u nog moet wachten. Nog ongeveer een uurtje zeiden ze, dus u heeft meer dan genoeg tijd.’ Ze knikte hem vriendelijk toe en ging weer terug naar haar plek achter de balie. Hij pakte de lepel en begon voorzichtig van de soep te eten. Nee, dit was niet de soep van Agnes. Wel een goed gevulde soep, maar waarschijnlijk gewoon uit een pakje. Dus Agnes was er nog steeds niet. Misschien moest hij haar maar gaan zoeken, als hij klaar was met eten. Misschien wist ze niet waar ze moest zijn. Ja, dat was het: Agnes had nog nooit ergens de weg kunnen vinden. In de stad herkende ze geen enkele straat, al was ze er nog zo vaak geweest, terwijl ze op het land en in de bossen rondom elk paadje kende.
De soep smaakte prima voor een tomatensoep uit een pakje. De boterhammen waren wit, rijkelijk beboterd; de ene met een plakje ham en de andere met een plakje kaas, die een beetje naar plastic smaakte. De kaas van zijn eigen boerderij was romiger en voller van smaak. Van heinde en verre kwamen mensen naar de boerderij om hun kaas te kopen. Agnes organiseerde kinderfeestjes rond het kaasmaken. De kinderen mochten kijken hoe de koeien gemolken werden. Als er een kalfje was, mochten ze helpen met de fles geven. Stadskinderen, hij moest weer lachen als hij ze voor de geest haalde. Meisjes met prinsessenrokjes die gilden als er een modderspatje opkwam. Totdat ze een kalfje in de armen gedrukt kregen en alles om zich heen vergaten. Jongens die stoer binnenkwamen, maar verbleekten als de eerste koeien terug uit de wei de stal binnenkwamen en vele malen groter waren dan zijzelf. Och, dat ene joch: wild, stoer doend, een beetje treiterend. Hij was het zat, nam hem mee naar de wei en zette hem op het hek. ‘Nu moet je opletten,’ zei hij en hij riep met een zware basstem zijn favoriete koe: ‘Bessie!!’ Ze keek op en daverde op haar vier poten als een malloot op hen af. Het joch wist niet hoe snel hij van het hek af moest springen, terwijl Bessie pal voor het houtwerk stopte en zwaar loeide.
Zijn bord was leeg. Ook zijn melk had hij gedronken. Om hem heen was het stil. Het meisje achter de balie was verdwenen. Er was niemand meer in de wachtkamer. Dat was mooi, dan kon er ook niemand vragen stellen. Wat lette hem om nu Agnes te gaan zoeken?

Hij stond op, zette zijn benen recht onder zijn lijf en begon te lopen, steun zoekend aan de tafel, aan de stoelen. Voorzichtig, voetje voor voetje. Fijn dat ze aan de muur een balk hadden gemaakt waaraan hij zich kon vasthouden. Hij hoefde alleen maar het ronde hout vast te houden en dan zou hij vanzelf bij Agnes uit komen. En zo schoof hij de gang uit, een andere gang in, door een klapdeur, weer een gang. Het leek alsof hij in de verte zijn naam hoorde, zoals Agnes hem ook kon roepen als ze kwaad op hem was, maar ook om hem moest lachen: “meneer Versteeg!”
Hij opende de deur en kwam op een binnentuin uit. Hij herkende een wilg, goudsbloem, het pampasgras wat Agnes zo mooi vond en hij helemaal niks. Had ze het toch voor elkaar gekregen om het te planten. Maar hij zag ook de Japanse esdoorn, die Agnes en hij op het gras van kleine Jesper hadden geplant. Hun arme ventje dat zo onverhoeds het erf was afgerend en onder een vrachtwagen was gekomen. Agnes had hem gewiegd in haar armen. Hij had er nog zo gaaf uitgezien, maar zijn lijfje lag slap en roerloos tegen haar aan. Onbeholpen had hij naast hen geknield, zijn ruwe hand op haar schouder. Zijn dappere Agnes; met het kind in haar armen kwam ze overeind, droeg het naar huis en legde het op zijn bedje. Pas toen de dokter kwam en Jespers dood vaststelde, kwamen de tranen.
Hij knielde neer en wroette met zijn handen in de aarde. Het zand voelde droog, maar hij zag nergens een kraan, slang of gieter. Moeizaam stond hij op en liep verder, door een andere deur, langs muren die niet geverfd waren, door een doorgang die was afgezet met plastic. Hij raakte vermoeid, zocht een stoel waarop hij kon gaan zitten. Misschien was het beter om terug te gaan naar... Ja, waarheen eigenlijk? Waar was Agnes nou toch? Ze had hem nog nooit in de steek gelaten. Altijd waren ze samen, vanaf het moment dat hij haar in de dancing zag en met haar rond het draaiorgel zwierde. Zelfs hoogzwanger stond ze naast hem in het veld, haar bolle buik heen en weer wiegend. Hij zag hoe ze haar rug hol maakte, haar armen op haar heupen zette, een lok haar weg pufte dat voor haar ogen viel. De zon brandde op hun huid, haar voorhoofd parelde van het zweet, maar pas toen al het hooi op de wagen lag en hij zijn riek in de grond pootte, zei ze zachtjes dat het zover was. Eigenwijze Agnes, het had niet veel gescheeld of Jesper was in het veld geboren. En ondertussen had hij nog steeds geen plek gevonden om te zitten en leek de gang waarin hij liep op niets uit te komen.

Hij had het warm gekregen van het lopen. Zijn voeten voelden alsof er met duizenden naalden in werd geprikt. Wat zou hij toch graag gaan zitten, in zijn eigen luie stoel, met Agnes op de achtergrond die de tafel dekte en hem ondertussen een kus op zijn kruin gaf. Ach, wat gaf het als hij nu hier even op de grond zakte. Als hij uitgerust was, kon hij wel weer verder. Dan zou hij zijn overall weer aantrekken en zijn laarzen, hij zou de koeien naar de stal drijven, hij zou...
Vermoeid sloot hij zijn ogen. Opende ze weer, toen hij zijn naam hoorde roepen. Agnes’ heldere, klaterende stem: ‘hé meneer Versteeg, nu heeft het wel lang genoeg geduurd. Sjakie, waar ben je?’
Hij keek op. Daar stond ze: haar armen in de zij, fonkelende pretogen, een stralende lach op haar gezicht. Ze strekte haar armen naar hem uit.
‘Kom lieverd,’ zei ze. ‘Het is tijd, we moeten gaan.’
Hij liet zich door haar omhoog trekken en zich door haar door de gangen leiden, de ene nog witter dan de ander. Licht dat feller werd. Een stilte die hij nog nooit om zich heen gehoord had. Ze keek naar hem op en lachte. Hij voelde de vermoeidheid als water op een ingezalfde huid van hem afglijden. Haar hand streek over zijn gezicht en ze knikte hem geruststellend toe.
‘Je bent thuis Jacques, het is goed.’
Langzaam doofde het licht.

Meer van Anke
NAVIGATIE
SOCIALS
Home
Boeken
Verhalen
Columns

Contact
LinkedIn
Facebook
© 2024 - 2025 - Site by Beatrix Vertogen
  • Home
  • Boeken
  • Verhalen
  • Columns
  • Contact