Vele straten vormden mijn jeugd. Na het vertrek van mijn moeder nam mijn vader mij op de arm en trok van zijn moeder naar tante naar zus naar vriendin. En omgekeerd. Tot er geen oma en tante of zus meer over was. Vriendinnen begonnen er niet eens meer aan.
Mijn vader was een goedzak. Mijn moeder een kreng. Althans, volgens mijn oma, oudtante en tante. In alle straten waar ik een plekje kreeg, wemelde het van de buurvrouwen met een mening. Ze stonden in hun jasschort met bezem of stoffer en blik op een kluitje bij een deuropening en keken met schielijke blikken naar mij om te peilen of ik kon horen wat zij zeiden. Horen deed ik alles. Begrijpen een stuk minder. De buurvrouwen namen mij op in hun stevige armen. Ze klemden mijn hoofd tegen hun almachtige boezem. Ze jeremieerden tegen mijn oma, oudtante of tante over het ongeluk dat mij getroffen had. Ze knepen in mijn wangen en in mijn billen en kirden tegen oma, oudtante of tante dat ik gelukkig niets van mijn moeder weg had. Wat ook best lastig was leek mij, want zij was een meisje en ik niet.
Zolang ik gedragen kon worden, sjouwden de kinderen in al die straten met mij rond. De meisjes propten mij in hun poppenwagen. De jongens zwierden mij aan mijn armpjes alsof ik in een zweefmolen zat. Met grote regelmaat schoot er een arm uit de kom en pakte mijn oma, oudtante of tante – al naargelang waar mijn vader een bed en een bank gevonden had – mij op om op een holletje naar de huisarts te gaan, die nooit ver weg woonde. Toen ik ouder en zwaarder werd en de kinderen van hun moeders te horen kregen dat mijn vader een sukkel was die zich door mijn moeder de hoorns had laten opzetten, vonden ze het leuker om mij na te jouwen, met stokken te slaan of stenen naar mijn hoofd te gooien. Van een veilige plek met vele armen om mij heen werd de straat kil en koud en vol obstakels die lastig te vermijden waren. Mijn oma, oudtante of tante leerden mij dat terugslaan beter was dan weglopen. Ze deden het me voor. Rosten een kind met een bezem weg wanneer die mij probeerde aan te vallen. Ze hingen uit het bovenraam en scholden elk joch voor rot dat een vinger naar mij uit durfde te steken. Niet dat het veel hielp. Zij hielden dan wel hun straat schoon, maar op weg naar school waren er vele andere straten te gaan waar geen oma of oudtante of tante de wacht hield.
De vrouwen in de straat poetsten en boenden tot alles glom. Ze lapten de ramen en veegden de stoepjes en kwekten ondertussen over van alles en nog wat. Ik hield er van om op het bankje voor het huis te zitten wanneer mijn oma, oudtante of tante bezig was. Vooral mijn oma kwam vaak naast me zitten met een haar aardappelmandje. De geschilde aardappels liet ze vrolijk in een pan met water plonzen, zodat het water tegen mijn benen omhoog spatte. De buurvrouwen vormden na gedane arbeid een kringetje om haar heen. Heel soms vroegen ze haar naar mijn moeder. Ze haalde dan haar schouders op, wees met het schilmesje in haar hand naar mij en grijnsde op een manier die ik niet van haar kende.
’s Avonds kwam mijn vader thuis, zijn gezicht grauw van het gruis, zijn overall vies. Hij veegde zijn voorhoofd schoon met een zakdoek en drukte mij tegen zich aan. Hij was een man van weinig woorden. Hij zei dank je wel voor het warme water in de teil om zich op te frissen en voor het eten dat voor zijn neus werd gezet. Hij verschool zich ’s avonds achter een krant. Eens in de week – op zaterdag – ging hij naar het café op de hoek van de straat en rolde daar diep in de nacht weer naar buiten. Soms werd mijn oma, oudtante of tante gehaald om hem straalbezopen weer thuis te krijgen. Een andere keer kwam hij zelf, zijn vuisten geschaafd, zijn gezicht bebloed. Ik deed in die nachten alsof ik sliep, maar ik hoorde elk gestommel, elk gemurmel, elk gefluister en elk gevloek. Begrijpen deed ik niets.
Ik moet elf jaar geweest zijn, toen mijn vader besloot op eigen benen te gaan staan. Hij huurde een bovenhuis in een andere stad, kleedde het aan en nam mij mee. De buurvrouwen dachten van ocherm en als dat maar goed gaat en trokken mij een laatste keer tegen zich aan. Mijn gezicht verdween zowat in de spleet tussen die twee warme, zachte, hijgende bollen. Mijn oma, oudtante en tante wrongen hun handen en drukten hem op het hart goed voor mij te blijven zorgen. Ik legde mijn hand in de zijne en keek vol vertrouwen naar hem op. Hij was een goedzak en een sukkel en een hoorndrager, maar nog altijd mijn vader.
Het huisje was klein en niet al te schoon. Er was een mevrouw die ik niet kende en die zei dat ik haar Toos mocht noemen. Ze kookte eten als macaroni en rijst, wat veel lekkerder smaakte dan de doorgekookte aardappelen met prei van mijn oma, oudtante of tante. In deze straat geen roddelende buurvrouwen, geen klierige meisjes of vervelende rotjochies. De benedenhuizen hadden kleine tuintjes, waar oude mannen in schoffelden, knipten, opbonden en plukten. Soms kreeg ik een krop sla in mijn handen gedrukt. Een andere keer andijvie of tuinboontjes. As ik in bed lag, hoorde ik mijn vader en Toos gniffelen. Het bed waarin ze sliepen, kraakte vervaarlijk en soms kreunden ze, alsof ze dachten erdoorheen te zakken. Het huis voelde vrolijk. De straat glom misschien wat minder, maar voelde licht als een feestballon en ik wilde dat het altijd feest zou blijven.
Dat deed het natuurlijk niet. Toos vertrok na een knallende ruzie waarbij het glas uit de deur sprong. Mijn vader toog weer naar de kroeg zonder dat er een oma, oudtante of tante was die hem naar huis kon halen. Ons huis vervuilde. De buren klaagden. De woningbouwvereniging controleerde en maande en zette ons op straat toen mijn vader bleef weigeren de huur te betalen. Hij pakte onze spullen en zocht een bed en een bank bij een vriend. Naar de kroeg hoefde hij niet meer. Vriend en bank voorzagen voldoende in zijn behoefte. Ik verschool me onder de dekens met een boek en deed alsof ik niets meer hoorde. Begrijpen wilde ik het allang niet meer.
Mijn oma, oudtante of tante… Eén van de drie greep in en haalde me naar huis. Hun huis. Waar de buurvrouwen me vol medelijden aankeken en de buurjongens me jenden en uitscholden. Slaan durfden ze niet meer. Ik was groter en sterker dan zij. De buurvrouwen gaven hun zoons een pets wanneer ze het hoorden en drukten mij een koekje of snoepje in mijn hand. Het was allemaal de schuld van die snol, zeiden ze. Zij had mijn vader de verdommenis in geholpen en kijk dat arme joch toch, wat moest er toch van hem terecht komen, hij groeide op voor galg en rad.
De straat blonk. De ramen glommen. De geraniums voor het raam bloeiden uitbundig zoals ze nergens anders deden. De vrouwen poetsten en boenden en schrobden alsof hun leven ervan afhing. Mijn oma, oudtante of tante schilde de aardappelen, sneed de kool en draaide het gehakt tot ballen. Alles zo ordelijk, zo normaal en ik deed alsof het goed was en alsof ik alles begreep.
Reactie schrijven