· 

Samarita

 

 

Ik ben een oude man in een veel te groot huis.

 

Dat ik oud ben is niet het probleem, het te grote huis ook niet. Het is de stilte. Die drukt te zwaar op mij. Ik leef met het geluid van de televisie. Er zijn dagen dat ik slechts met mezelf spreek. Om het raspen van mijn keel te voelen, het schorre gekraai dat mijn stem voortbrengt. De schaarse praatjes die ik heb, zijn met mijn thuishulp en met bezorgers: pakketjes, maaltijden, boodschappen. Er zijn meer dan genoeg dagen dat ik de deur niet uitkom. Het is ook steeds lastiger om weg te gaan. Ik heb de kracht niet meer om mijn rollator in de auto te tillen. Zoals gezegd: ik ben een oude man.

 

Ik breng mijn dagen door met mijn computer en de televisie. Mijn gemakkelijke stoel staat bij het raam. Vandaaruit heb ik zicht op de schapen van de overburen en op de wandelaars uit de wijk. De telefoon staat op een tafeltje naast mijn stoel. Heel soms belt mijn zoon. Iets minder soms bel ik. Telefoongesprekken van tien minuten hooguit, soms langer als mijn kleindochter iets te vertellen heeft. Vaak zijn ze net thuis of bezig weg te gaan. Nooit mijn kant op. Mijn schoondochter vindt het te ver geloof ik en er is altijd iets anders te doen wat belangrijker is.

 

Er is een wandelaarster die al tijden mijn aandacht trekt. Was ik een viriele man, ik was meteen mijn huis uit gestormd om haar over mijn schouder te werpen en mee te torsen mijn hol in. Ze is niet eens mooi. Het is haar gratie: de rechte rug, de losse haren die zwieren om haar schouders wanneer het waait, de wijze waarop ze haar hoofd schudt om de lokken uit haar ogen te houden. Ze loopt zonder om zich heen te kijken, het hoofd geheven, haar neusje parmantig omhoog en toch ziet ze, want soms staat ze stil, pakt haar telefoon en neemt een foto. En die enkele keer dat ze zich draait naar mijn huis, alsof ze wil kijken wat er binnen is in dat huis, zit ik als een lappen pop in mijn stoel, bijna kwijlend. Er is iets in die vrouw dat me treft zonder dat ik er een vinger op kan leggen wat het dan is. Het enige wat ik weet, is dat ik haar wil ontmoeten. Echt ontmoeten.

 

Ik moet lang wachten. Herfst, winter, lente: de seizoenen gaan voorbij alsof ik alle tijd heb. Ze houdt niet op met wandelen. Het lijkt alsof ze houdt van kou. Ik zie haar niet als het regent, niet als de zon heel fel schijnt. Wel in de vroege ochtend, het begin van de avond en overdag in de vlijmscherpe vrieskou. Vier, soms vijf keer in de week. Er zijn dagen dat ze twee keer voorbij komt. Altijd alleen. Ik vraag me af of ze nog eenzamer is dan ik ben.

 

 

 

Zittend in mijn stoel zie ik het gras vergelen in deze zomer vol hittegolven. Ze is al dagen niet voorbij gewandeld. Ze moet op vakantie zijn. Of thuis in de koelte van haar huis. De ventilator naast mijn stoel blaast zijn wind in mijn gezicht. Op het bijzettafeltje  heb ik flesjes water gezet, zodat ik zo min mogelijk op hoef te staan. Halverwege de middag zijn ze vaak al leeg en heb ik nog steeds geen fut om me achter mijn rollator te hijsen. De thuishulp heeft – onder protest, want het was haar taak niet – twee dagen geleden de tuin gesproeid. Het heeft weinig geholpen. De hortensia’s laten hun blad hangen. De floxen lijken geknakt. Dorst hebben ze, net als ik.

 

Die avond besluit ik dat er iets moet gebeuren. De zon is achter de geluidswering van de snelweg gezakt. De lucht kleurt prachtig bleek oranjeroze met een vleugje geel. Ik trek de tuinslang in de voortuin naar het eind van de border. Achter mijn rollator sjok ik weer terug om de buitenkraan open te draaien. Ik hoor het ruisen van het water. De sproeikop van de tuinslang richt zich op, spuit het water alle kanten op. Het doet me denken aan de eerste plaspogingen van mijn zoon.

 

‘Kijk papa, ik doe het goed hè,’ zei hij met stralende ogen terwijl hij zich naar me toedraaide. Met zijn kleine plassertje in zijn hand, waardoor de hele wc en ik gewaterstraald werden. Jammer dat ik dit verhaal nooit aan zijn dochter kan vertellen. Misschien moet ik het haar schrijven.

 

Ik duw mijn rollator voort en pak de tuinslang op om de planten gericht te besproeien. Vechtend met rollator en slang loop ik de border af. Verhuizen moet ik Ik kan dit huis, mijn tuin niet meer aan. Mijn zoon zal blij zijn om me veilig opgeborgen te weten op een flatje. Of in een verzorgingstehuis. Hoeft hij nog minder naar me om te kijken.

 

Ik voel de woede door mijn oude lijf schieten. En precies op dat moment blijft de rollator stokken tegen de slang, verlies ik mijn evenwicht en val ik in het gras. De sproeikop valt naast me neer en bedelft me met stralen koud water. Opstaan lukt me niet meer. Het water blijft me begieten, alsof ik de plant ben in plaats van het verpieterde plantengroen waar ik naast lig. Ik weet niet hoe lang ik daar lig, in het verdorde gras, mijn huis op steenworp afstand. Maar dan ineens hurkt zij naast me neer, mijn wandelaarster. Ze gooit de slang van me af in het bloemperk. Ze tikt op mijn wang. Ze vraagt me iets wat ik niet kan verstaan. Nog zo’n bijkomstigheid van het alleen ouder worden: je vergeet om de haverklap je gehoorapparaat in te doen. Ze probeert me te doen opstaan en als dat niet lukt, belt ze een ambulance. Ze vraagt mijn naam, het adres. Vreemd. Iemand kan hier nagenoeg elke dag wandelen en toch de straatnaam niet kennen.

 

Ze blijft bij me tot de ambulance komt. Ze houdt mijn hand vast wanneer de verplegers mij nakijken. Voor de zekerheid willen ze me meenemen naar het ziekenhuis. Ik vraag haar of ze met me mee wil gaan. Tot mijn verbazing knikt ze ja. Ze stelt zich voor, een naam die ik meteen weer vergeet. Vaag bedenk ik me dat de klank van haar naam lijkt op die van Samarita. Dat is de naam die ik haar geef. Het voelt goed dat ze bij me is, me geruststellend over mijn hand aait wanneer de arts met me praat. Gelukkig blijft het bij een verstuikte enkel en een nat pak. Een taxi brengt ons weer naar mijn huis. Ze zet koffie voor me, zorgt dat ik in mijn bed kan en checkt of ik voldoende te eten heb. Dan gaat ze weer, mijn barmhartige Samaritaan.

 

 

 

Van mijn zoon begrijp ik helemaal niets. Vierenveertig is hij nu. Getrouwd, vader van een dochter. Afgestudeerd in iets moeilijk chemisch. Onderzoeker aan de technische universiteit Enschede. Druk met congressen, conferenties, promotieonderzoeken, colleges en alles wat bij het runnen van een onderzoeksafdeling hoort. Mensen vragen me vaak of ik trots op hem ben. Ik zeg dat ik blijer zal zijn wanneer hij af en toe zijn neus laat zien en een gewoon gesprek met me voert in plaats van me voor te houden hoe belangrijk en gewichtig hij is in die chemische business. Ik zeg het maar eerlijk: ik kan verdomd jaloers zijn op mevrouw Klaassen die ik af en toe zie in het taxibusje op weg naar het ziekenhuis en die me smakelijk vertelt over de bezoekjes van haar kleinkinderen die het huis afbreken en met hun vieze snotneusjes en plakvingertjes hun sporen achterlaten. Ik wou dat mijn kleindochter haar met chocolade besmeurde vingertjes tegen mijn raam drukt omdat ze de schaapjes aan de overkant wil zien. Ik denk dat Olga niet eens de smaak van chocola kent. Sterker nog: als ze mij morgen in Enschede op straat tegenkomt, zal ze die oude man die naar haar staart niet eens herkennen.

 

Mijn zoon komt niet graag naar huis. Al helemaal niet sinds zijn moeder is overleden. Met haar had hij nog een band. Mijn vrouw verstond de kunst om te laveren tussen zijn drukdoenerij en onze basale bezigheden. Zij kon ook door de telefoon kirren tegen het baby’tje dat Olga toen was, recepten uitwisselen met Veronica en onze zoon met een simpel woord tot de orde roepen.

 

‘Och Jasper,’ zei ze dan. ‘Ik ben je moeder. Ik begrijp dat toch allemaal niet. Vertel me liever hoe het gaat met…’

 

Ik kan dat niet. Mijn ergernis spuit door de telefoon heen. Hij hoort dat en reageert daarop. Als peuter deed hij dat stampvoetend en met de deuren slaand. We hebben overwogen om de tussendeuren tijdelijk te verwijderen, dat leek ons veiliger voor hem en voor ons. Als puber verschanste hij zich op zijn kamer met zakken chips, bier en een joint. Als rationele volwassene doet hij alsof hij mijn meerdere is en veegt hij met mijn weloverwogen gegeven mening zijn iets te vadsige billen af. Misschien is het maar goed dat hij niet om de hoek woont maar honderdvijftig kilometer verderop.

 

Gelukkig heb ik nu Samarita.

 

 

 

Ze brengt me elke dag een bezoekje. Ze loopt toch langs, zegt ze, wat feitelijk gezien ook zo is. Ze brengt een boodschap voor me mee, stoft in de hoekjes waar mijn hulp niet komt. Ze voorziet me van bakjes eten en zegt dat ze altijd teveel kookt voor zichzelf alleen. Op een regenachtige dag komt ze aanzetten met een doos rummikub. Ik ken het spel niet, maar ze leert het me met engelachtig geduld. Ze is de eerste vrouw in mijn leven die ook kan schaken. Keek ik eerst uit naar haar gestalte toen ze voorbij mijn huis wandelde, nu kijk ik als een kleine jongen uit naar het moment waarop ze de poort opent en over het grindpad naar mijn deur loopt.

 

Op het dressoir staat een foto van mijn vrouw met Jasper. Ik weet nog goed het moment waarop ik de foto gemaakt heb. We waren op vakantie in Frankrijk. In de tuin stond een schommelbank van ijzer met een psychedelisch jaren zeventig oranje gebloemd kussen erin. Liesbeth schommelde gedachteloos heen en weer, toen Jasper naast haar neerplofte, waardoor ze allebei dreigden te vallen. Zestien was Jasper toen. Op het moment dat ze van de schrik bekomen was en met Jasper mee begon te lachen, drukte ik af. Het is mijn favoriete foto.

 

Wanneer ik tijdens een van haar bezoekjes vanuit de keuken terugkom in de kamer tref ik Samarita met de foto in haar handen aan. Schielijk zet ze hem weg, alsof ze zich betrapt voel. Daarna valt het me op Dat Samarita altijd met haar rug naar de foto toe gaat zitten. Wanneer ik haar ernaar vraag, wuift ze het weg. Ze zit gewoon lekker op die stoel, zegt ze. Ze houdt ervan om met haar rug naar de muur te zitten en naar buiten te kunnen kijken. Het klinkt logisch.

 

 

 

Ik staar naar mijn handen. Ze zijn verweerd van het buiten werken, kromgetrokken van de reuma en ze zitten vol ouderdomsvlekken. Ik kan er weinig meer mee. Zelfs bestek vasthouden gaat moeizaam tegenwoordig. Ik kijk ernaar, omdat ik zojuist Veronica aan de telefoon had en ik het liefst deze handen om haar rimpelloze nekje zou willen leggen. Ze weigerde om me met Olga te laten spreken. Olga was buiten aan het spelen, ik moest het kind haar vrije tijd gunnen.

 

‘Ik ben haar opa!’ brulde ik.

 

‘Juist als opa zou u blij moeten zijn dat uw kleinkind nog buiten speelt.’

 

In mijn woede riep ik uit dat ik haar niet meer wilde zien of spreken. In mijn stommiteit liet ik de naam van Samarita vallen.

 

‘Wie is dat?’

 

‘Zomaar iemand… die me af en toe helpt. Omdat er niemand anders is die het doet.’

 

Toen heb ik de telefoon neergelegd. Ik wacht nu tot Jasper belt. Meestal kan ik lang wachten, maar ik ben ervan overtuigd dat hij binnen een half uur aan de lijn is.

 

Toch schrik ik als de telefoon rinkelt. Blijkbaar was ik in slaap gedommeld. De schelle toon doet me bijkans opspringen, wat knap is voor zo’n immobiele man als ik ben en ik merk dat mijn handen trillen als ik de telefoon wil oppakken. 

 

‘Wie is Samarita?’

 

Geen “hallo, dag pa, hoe gaat het met je?” Bam, recht op zijn doel af. Was hij als puber maar zo geweest in plaats van dat halfslachtige van hem. Aarzelen, eromheen draaien, zwijgen.

 

‘Iemand die me overeind heeft geholpen toen ik gevallen was,’ antwoord ik. Ik heb al weken op deze zin geoefend. Je zou verwachten dat hij daarop in zou haken, zou vragen wat er dan gebeurd was. Helemaal vergeten dat het ziekenhuis mijn zoon heeft gebeld, dat hij weet van mijn val. Omdat ik diezelfde avond alweer naar huis mocht en Jasper een conferentie in Michigan had – of Buenos Aires, dat mag ik kwijt zijn – is hij geen poolshoogte komen nemen. Daarna was het niet meer nodig. Ik red me prima met thuishulp. En met Samarita, maar blijkbaar heb ik haar nooit meer genoemd.

 

‘Dus ze komt elke dag langs?’ herhaalt hij na mijn verhaal. ‘Ze ruimt een beetje voor je op, speelt rummikub met je en ze doet boodschappen voor je? Met jouw pinpas?’

 

‘Nee, natuurlijk niet. Ze schiet het voor en ik betaal haar terug. Of ze neemt contant geld mee.’

 

Ik zeg maar niet dat ze de laatste week wel degelijk met mijn pinpas heeft gewinkeld. Omdat ze zo lief was mij mee te nemen en ik haar wilde trakteren. En dat ik eigenlijk wil dat ze vaker mijn pinpas meeneemt. Wat kan mij het schelen als ze af en toe iets voor zichzelf koopt. Het komt haar toe.

 

‘Pa, ik denk dat je roekeloos bezig bent.’

 

Ik antwoord dat het mij wel mee lijkt te vallen, dat ik heel goed weet wat ik doe.

 

‘Nee, dat weet je niet. Ze gebruikt je. Geen mens doet zoiets uit zichzelf. Volgens mij wordt het tijd om het over je financiën te hebben. Dat moeten we goed regelen.’ De woorden stromen mijn oor in. Ik luister maar half. Jasper heeft het over aangifte doen, bewindvoerderschap, curatele. Als hij nog vijf minuten doorpraat, ben ik de zeggenschap over mijn vermogen kwijt en heeft hij zichzelf ervan overtuigd dat ik een regelrechte moordenares in huis heb gehaald. Zover wil ik het niet laten komen.

 

‘Als je wilt dat ik papieren onderteken, zul je ze zelf moeten komen brengen,’ zeg ik. ‘En neem Olga mee. Ik weet amper meer hoe ze eruit ziet.’

 

Met een laatste snauw verbreekt Jasper de verbinding. Ik denk niet dat hij vaart zal maken.

 

 

 

Ik vraag Samarita een doos van zolder te halen. Liesbeth heeft de doos gevuld, vlak voor haar overlijden, en secuur dichtgeplakt. Ze heeft me verteld wat er in zat. Ik heb er nooit meer in durven kijken. Tot nu. Wanneer ze weg is – mij achterlatend met een pannetje heerlijk geurend stoofvlees en sperzieboontjes – haal ik voorzichtig het ductape weg van het deksel van de doos en kijk naar de schatten die zij verzameld heeft.

 

Het zijn echt vrouwendingetjes. Het eerste rompertje van Jasper, zijn tekeningen van de kleuterschool en lagere school, zijn rapporten en die van Liesbeth zelf. Ze kon goed leren. Losse foto’s. Veelal kastelen, kerkjes en natuur. De foto’s waar mensen op staan, heeft ze in de albums geplakt. Ik heb Jasper de zijne meegegeven toen hij trouwde.

 

Haar juwelen heeft ze in een kistje gestopt. Ik open het en laat de sieraden door mijn handen gaan. De gouden armband, die ze van mij kreeg bij Jaspers geboorte. De parelketting, toen ze vijftig werd. Het zilveren kettinkje met een steen van jade eraan. Gekocht nadat ze me drie keer had meegetroond naar de juwelier: kijk toch eens hoe mooi! Nog meer armbanden en kettingen. Elke verjaardag, elke Moederdag was aanleiding haar te sieren. Oorbellen droeg ze niet. Het valt me op dat ook Samarita geen gaatjes in haar oren heeft. Mijn schoondochter heeft er wel drie op rij en ook Olga draagt al ringen in haar oren.

 

Ik sluit het kistje, leg het terug in de doos en haal een gesloten enveloppe naar boven. Hij voelt zwaar aan. Ik weet wat er in zit. Het doet me nu al pijn. Ik leg hem terug, bedek hem met de rapporten. Toch, als ik de doos wil sluiten, bedenk ik me en open de enveloppe. Ik lees de krantenknipsels die Liesbeth in het schrift heeft geplakt. Sommige zijn voorzien van foto’s. Ik bekijk ze aandachtig. En ik weet genoeg. Drie verwarrende uren later plak ik de enveloppe dicht en berg hem op in het dressoir. De doos laat ik op de tafel staan..

 

Samarita wil de sieraden niet. Ze vindt dat ze mijn kleindochter toekomen. Ik zeg dat ze helemaal gelijk heeft, maar dat ik ze liever geef aan iemand die mij nabij is. Ik ben nog niet uitgesproken, of ze begint te huilen. Ik durf niet te vragen wat er aan de hand is. Wat een schijtluis ben ik toch. Uiteindelijk gaat ze naar huis met de parelketting en met de bloedkoralen armband, waarvan de koralen zo dieprood zijn dat ze bijna zwart lijken.

 

 

 

Hoe dom denkt mijn zoon dat ik ben? Hij heeft de papieren per post gestuurd, met het verzoek te tekenen. Samarita heeft ze uit de bus gehaald en bij me neergelegd. Ze zit met de rummikubdoos klaar aan tafel terwijl ik de stukken lees en het geprinte briefje dat Jasper heeft geschreven. Voor de aardigheid heeft hij er een foto van Olga bijgedaan, terwijl ze op een podium danst. Het schijnt dat ze is uitverkoren voor de balletacademie. Nog een hotemetoot in de familie. Nog minder tijd voor een eenzame, aan het huis gekluisterde opa.

 

‘Hij wil mijn bewindvoerder worden,’ zeg ik.

 

Ze kijkt op van het klaarleggen van de stenen.

 

‘Hij vertrouwt me niet meer met geld.’

 

‘Is daar aanleiding voor?’

 

‘Hij vindt van wel.’

 

Ze glimlacht.

 

‘U heeft hem vast over mijn bezoekjes verteld.’

 

Ik stop de papieren terug in de enveloppe en geef hem aan haar.

 

‘Het lijkt me goed dat we die verbranden,’ zeg ik. ‘En dan wil ik dat jij een paar boodschappen voor me doet, terwijl ik een nette brief terug schrijf.’

 

Ze vertrekt met het boodschappenlijstje en mijn pinpas. Ik heb haar gevraagd 250 euro extra te pinnen. Dat zal ik voortaan elke keer vragen. Terwijl zij weg is, schrijf ik in mijn onbehouwen handschrift een nette brief aan mijn zoon, waarin ik hem simpelweg zeg dat ik nog niet seniel ben en hem duidelijk te kennen heb gegeven dat hij de papieren zelf moet brengen als hij iets wil. Als de brief af is en Samarita nog niet terug, pak ik de telefoon om het enige nummer te bellen wat voor mij nog belangrijk is.

 

Als ze terugkomt met de zalm, forel, toastjes en een fles wijn (ik heb aan haar de keus gelaten. De enige keer dat ik zelf een fles wijn heb uitgezocht, ben ik vierkant uitgelachen door mijn vrouw en Jasper die toen al dacht overal verstand van te hebben) en de keuken induikt om toastjes te smeren en de fles te openen, zet ik mij aan de eettafel en leg de enveloppe voor mij neer die Liesbeth heeft achtergelaten. Voorzichtig snijd ik hem open met een briefopener en haal het schrift eruit. Het is een verzameling krantenknipsels met aantekeningen van Liesbeth. Ik kan de foto’s uit de diverse kranten dromen. Haar laatste aantekeningen ook: “we weten hoe het zit, toch Jasper?” Ze heeft de woorden nooit uitgesproken. Ik ben ervan overtuigd dat haar schone schijn ophouden tot haar vroege dood heeft geleid. Een mens kan niet met onwaarheden leven. Daarom leef ik ook zo lang. Ik zeg wat ik denk. Of het me echt wat oplevert, vraag ik me af. Eenzaamheid is een hoge prijs.

 

Samarita zet een bord met lekkers voor me neer. Ik snuif de geur van haar parfum op. Nina Ricci, ik herken hem uit duizenden. Liesbeth droeg hem ook.

 

Ze gaat tegenover me zitten. Langzaam schuif ik het schrift naar haar helft van de tafel. Verder reik ik niet. Ze kijkt me strak aan, terwijl ze het schrift naar zich toetrekt. Ik knik haar toe. Ze neemt de kaft tussen twee vingers, slaat hem open, kijkt naar het opschrift op de eerste pagina. Liesbeth heeft het met koeienletters opgeschreven: aanrijding Jasper. Ze staat op, zet een paar passen met haar handen in de zij, blaast haar adem uit. Dan gaat ze weer zitten en pakt het schrift opnieuw op. Langzaam slaat ze het weer open op de tweede bladzijde. Haar magere vingers glijden over het papier, strelen het haast. Wanneer ze me aankijkt, zie ik tranen glinsteren. Ze slaat het schrift abrupt dicht. Ze staat weer op, begint door de kamer te ijsberen en haalt diep adem. Ik volg haar in elke beweging. Dan gaat ze opnieuw zitten en bladert langzaam verder tot ze  het schrift  met een klap voor mij op de tafel laat belanden. Bijna slaat ze met haar worp mijn glas wijn omver.

 

‘Sorry.’ Haar stem klinkt schor. ‘Ik had niet gedacht dat jullie alles zo goed gedocumenteerd hadden.’

 

Ik zwijg. Ik neem haar in me op. Ze staart naar haar handen die voor haar op tafel liggen. Bij haar slaap zie ik een spiertje trillen. Ze bijt op haar lip.

 

‘Waarom laat je me dit zien?’ vraagt ze.

 

‘Was het toeval dat jij bijna elke dag langs mijn huis liep?’ Ik laat mijn stem zacht klinken, bijna vaderlijk.

 

Er gaat een rilling door haar lijf, ze schudt het letterlijk van zich af.

 

‘Ik wist wie je was,’ antwoordt ze.

 

Ik pak het schrift vast. Tot mijn verbazing trillen mijn handen. Ik dacht dat ik nuchterder zou zijn, maar haar ontreddering raakt me. Het liefst zou ik opstaan en haar omhelzen, maar het is nog te vroeg.

 

‘Ik wist niet wie jij was,’ zeg ik eerlijk.

 

Ze schuift haar stoel naar achteren. Met beide handen voor zich op de tafel buigt ze zich voorover naar mij.

 

‘Ik heb zo vaak bij je willen aanbellen. En steeds was er iets wat me tegenhield. Misschien de leegte van het huis. Ik zag nooit iemand. Tot ik je zag struikelen over de tuinslang.’

 

‘Wat had je willen zeggen als je wel aangebeld had?’

 

Weer loopt ze een rondje door mijn huiskamer. Haar gezicht ziet rood. Haar linkerhand laat ze door haar haren gaan, de rechter houdt ze voor haar mond, alsof ze nadenkt over elk woord dat ze nog wil uitspreken.

 

‘Of hier de familie van Jasper woont.’

 

‘Maar eigenlijk wist je dat al.’

 

Ze knikt.

 

‘Ik wilde je pijn doen.’

 

Ik zie tranen in haar ogen staan. Ze is Samarita, in alles.

 

‘En in plaats daarvan heb je me vooral geholpen.’

 

‘Ik kon het niet. Jij bent geen Jasper.’

 

Ze trekt haar stoel naast die van mij en legt haar hand op de mijne.

 

‘Weet je,’ zegt ze aarzelend. ‘Ik ben zo lang zo boos geweest. Ik had jullie van alles aan willen doen. Jasper, die andere jongen op de motor, jullie als ouders. Ik wilde dat jullie dezelfde pijn zouden voelen als ik.’

 

Haar hand gloeit op de mijne. Het schrift ligt als een aanklacht voor ons op tafel. De laatste woorden van Liesbeth branden in mijn ziel. Ja, we weten hoe het zit, Jasper. Samarita weet het, ik weet het en jij weet het net zo goed.

 

‘Het was geen roekeloosheid.’ Haar stem snijdt door de ruimte en haar ogen stralen een onverzettelijkheid uit die ik nog niet eerder bij haar heb gezien.

 

Ik sluit mijn ogen. Ik zie Liesbeth voor me, die verslag uitbrengt van de  rechtszaak.  Jasper was met een snauw naar zijn kamer vertrokken. Boven ons hoofd dreunde snoeihard de gabbermuziek waar hij in die dagen fan van was. Liesbeth heeft het me nooit rechtstreeks voor de voeten geworpen, maar ik denk dat ze mij altijd kwalijk heeft genomen dat ik me afzijdig heb gehouden. Daarin stonden zij en Jasper absoluut op één lijn. Je kunt zonder meer stellen dat ze een binnenvetter was. Maar ik geloof niet in rechtszaken waarin advocaten traineren en net zo lang draaien tot niemand meer weet wat recht en wat krom is.

 

Samarita trekt haar jas aan. Ik kan niets doen om haar tegen te houden, alleen mijn overredingskracht kan helpen en ik weet niet hoe sterk die is tegenover haar jarenlange opgekropte woede.

 

‘Ga zitten,’ zeg ik met een fermheid die ik van binnen niet voel. Ze staat al met haar hand aan de deurklink. Onze ogen ontmoeten elkaar, de hare van brandend staal, de mijne zacht als fluweel. Tergend langzaam laat ze de klink los. Ze zet een pas, gaat dan in mijn leunstoel aan het raam zitten.

 

‘Die hele rechtszaak was een farce,’ zegt ze.

 

‘Ik weet het.’

 

Tranen druppen over haar wangen. Ze veegt ze met een bruusk gebaar weg. Meer nog dan dat ik het hoor, zie ik hoe ze snakt naar adem, hoe de eerste uithaal zich een weg via haar borst naar haar keel baant om dan als een soort drietrapsraket naar buiten te knallen. Terwijl haar tranen in dikke druppels in haar schoot vallen, haar hele lijf schokt, het snot uit haar neus loopt en het snikken verandert in gierende uithalen, stop ik het schrift terug in de enveloppe en wacht.

 

 

 

Het is diep in de nacht wanneer ze vertrekt. Het schrift hebben we in de open haard gegooid en verbrand. In haar tas heeft ze het doosje met de sieraden van Liesbeth en een andere enveloppe. Ik heb een heleboel geschreven de afgelopen tijd. In mijn leunstoel sluit ik mijn ogen. Toen ik jong was, droomde ik van een lang leven. Nu merk ik dat een leven ook te lang kan zijn en desondanks niet voltooid.

 

De onrust in mijn hoofd jaagt me mijn stoel weer uit. Ik schuifel door de huiskamer. Elke vijf minuten kijk ik op de klok. Kan ik al bellen? Is het nog niet te vroeg? Om tien over half zeven houd ik het niet meer uit en toets het nummer in.

 

Een slaperige stem neemt op. Zij natuurlijk.

 

‘Is Jasper er?’

 

Ze gromt wat, geeft gelukkig de telefoon zonder verder te vragen door.

 

‘Wat is er pa?’ Kort en krachtig, zoals altijd.

 

‘Ik wil je laten weten dat ik vol bij mijn verstand ben,’ zeg ik.

 

Gekraak aan de andere kant. Een diepe zucht.

 

‘Iemand die zo vroeg belt, kan onmogelijk verstand hebben.’

 

‘Ik heb mijn testament veranderd.’

 

‘Je hebt wat?’

 

‘Ik ben bij de notaris geweest. Daar ligt een verklaring van de huisarts. Ik kan nog heel lang leven. Het kan ook elk moment afgelopen zijn. Jij krijgt natuurlijk je kindsdeel. En verder…’

 

Ik hoor een fluittoon in mijn oor. Ik kan voor me zien hoe Jasper de lucht naar binnenzuigt om niet acuut in een vulkaan van woede uit te barsten.

 

‘Pa, ik geloof dit niet! Dit kan niet. Wat is er gebeurd? Ik kom naar je toe. Waag het niet om weg te gaan!’

 

Toch jammer dat er een erfkwestie moet zijn voordat mijn zoon besluit naar mij toe te komen.

 

 

 

 

 

Jasper moet hard gereden hebben. Binnen anderhalf uur staat hij bij mij op de oprit en drukt hij op de bel alsof een hele brandweerkazerne moet uitrukken. Gelukkig heeft hij Veronica thuisgelaten.

 

‘Wat is hier aan de hand?’

 

Hij staat middenin mijn kamer en kijkt om zich heen alsof hij elk schilderij, elk tierelantijntje wil checken of het er nog is. In zijn broekzak piept een telefoon. Snel werpt hij een blik op het scherm. Dat zal vast Veronica geweest zijn. Ook al is ze er niet, het spook is nooit ver weg.

 

Ik gebaar hem dat hij moet gaan zitten. Koffie bied ik hem niet aan. Teveel gedoe. Als hij wil, kan hij het straks zelf zetten. Ik denk niet dat hij er dan nog behoefte aan zal hebben.

 

‘Zegt de naam Margarita Hanson jou iets?’

 

Verward kijkt hij op, schudt langzaam zijn hoofd.

 

‘Haar meisjesnaam is Beckers. Maggy Beckers.’

 

Ik zie een diepe frons. Ogen die naar beneden kijken, wroetend in een schimmig geheugen.

 

‘Ze heeft haar schoonmoeder en dochter verloren tijdens een ongeluk.’

 

Nu kijkt hij op. Zijn gezicht krijgt een asgrauwe kleur. Zijn ogen schieten heen en weer van mij naar het dressoir. Hij zoekt zijn moeder, zelfs nu nog.

 

‘Gaat je iets dagen?  Die zaak is voor de rechter geweest. Een paar maanden daarnaheeft haar man zich opgehangen. Hij kon de uitkomst niet verkroppen.’ Langzaam schudt mijn zoon zijn hoofd.

 

‘Maggy Beckers is mijn Samarita.’

 

Bruusk staat Jasper op uit de stoel.

 

‘Zie je wel!’ zegt hij. ‘Ze heeft zich hier naar binnen gekletst. Ze is al die tijd ergens op uit geweest. Ze is niet te vertrouwen.’

 

‘Was het werkelijk een ongeluk Jasper?’

 

Als hij nu de waarheid zegt, als hij nu eindelijk wil vertellen wat er die avond is gebeurd, misschien dat ik dan nog op mijn schreden terugkeer. Het kan nog. Ik ben nog niet dood. Ik ben haar net zoveel verschuldigd als mijn eigen zoon.

 

‘Je kunt mij mijn erfenis niet ontnemen.’ Jasper schreeuwt, een kloddertje spuug vliegt uit zijn mond en belandt op de armleuning van mijn stoel.

 

‘Was het een ongeluk?’

 

‘Dat is toch wat de rechter heeft gevonnist!’

 

‘De rechter heeft gezegd dat hij niet kon bepalen wie de motor heeft bestuurd. En daarmee niemand kon veroordelen.’

 

‘Jij hebt me nooit geloofd. Alleen mama…’

 

‘Weet Veronica van deze geschiedenis?’

 

Zijn gezicht kleurt nu rood. Waarom verbaast mij dit niet. Natuurlijk weet Veronica van niets. Hij is toch Jasper, de gevierde man van onbesproken gedrag. Ver genoeg onder de radar gedoken om te kunnen doen wat hij wil.

 

‘Mijn testament ligt bij de notaris,’ zeg ik. ‘Samen met een doktersverklaring. Ik kan natuurlijk nog jaren leven en in die jaren kan er misschien iets van boetedoening plaatsvinden. Ik laat het aan jou.’

 

Hij kijkt me aan. Hij heeft mijn ogen, zie ik nu. Wij zijn allebei op onze eigen manier onverzettelijk. En dan draait hij zich om en loopt zonder iets te zeggen de deur uit. Vanuit mijn stoel zie ik hoe hij de auto achteruit de oprit afrijdt. De steentjes spatten tegen de glanzende lak.

 

 

 

Ik ben een oude man in een veel te groot huis met meer herinneringen dan mij lief is.

 

De uitspraak in de rechtszaak was honderd procent kolder geweest. Twee jongens op een motor, onherkenbaar door de integraalhelmen die ze droegen. Ongeveer gelijke lengte, dezelfde donkere kleding. Ze reden te hard door rood. De autobestuurder trapte op de rem, slipte en knalde tegen een lantaarnpaal. Aansnellende omstanders zeggen dat de motorrijders waren afgestapt, maar zich meteen uit de weg maakten toen ze sirenes hoorden. In de auto zaten twee mensen. Marga Beckers, achtenvijftig jaar oud en haar kleindochter Magali Hanson, sinds een week drie jaar oud. Marga en Magali waren op slag dood.

 

De rechter vond dat hij niet kon beoordelen wie de motor had bestuurd en sprak beide jongens vrij van rechtsvervolging. In de volksmond werd dat vertaald als vrij. Een van die jongens was mijn zoon, eenentwintig jaar oud. De ouders van het meisje, Maggy en Jonas Hanson zijn door een hel gegaan. Maggy was zwanger en verloor haar ongeboren kindje. Jonas hing zichzelf op aan een haak in het plafond van de schuur waar hij altijd met Magali knutselde.

 

Ik heb Jasper ervan proberen te overtuigen de waarheid te vertellen. Zijn advocaat was dwingender. Ook Liesbeth was niet helemaal overtuigd of schuld bekennen de goede weg was. Ik verloor de discussie. Halfslachtig heeft Jasper tijdens de rechtszitting iets van spijt betuigd. Dat het niet de bedoeling was geweest, dat de auto zelf een ongelukkige manoeuvre maakte, waardoor… Je kunt het allemaal invullen. Mij heeft hij vooral kwalijk genomen dat ik niet vierkant achter hem ben gaan staan.

 

Ik ben doodop van die nacht zonder slaap. Met mijn rollator loop ik naar het dressoir en kijk naar de foto van Liesbeth en Jasper. Ik leg hem plat neer. In de keuken zet ik koffie en neem hem mee naar de woonkamer. In mijn stoel wacht ik tot ze komt.

 

Als ze komt.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Reactie schrijven

Commentaren: 0