· 

Een dag van niks

 

 

Mijn leidinggevende kijkt me in het voorbijgaan bezorgd aan. ‘Komt er een aanval?’

Langzaam schud ik mijn hoofd. ‘Nee, hoe kom je daar nu bij?’

‘Ik zie het aan je ogen. Die staan fletser dan normaal.’

‘Ik voel me prima.’ Ik tover een glimlach om mijn mond. Het klopt ook wat ik zeg. Ik loop terug mijn werkkamer in en nestel me achter mijn computer. Doorwerken, genoeg te doen.

 

De spier in mijn schouder verstrakt. We zijn nog geen uur verder. Ik voel een ader kloppen bij mijn slaap. Ik wrijf erover, druk erop. Ik slik het speeksel weg in mijn mond. Papieren opruimen nu, computer uit. Misschien ben ik nog op tijd. Voorzichtig klop ik op de deur van mijn leidinggevende. ‘Sorry, ja, je hebt gelijk. Ik moet naar huis. Hopelijk, misschien, morgen weer?’

 

Wat een ongelofelijk felle rotzon! Ik klap het zonneklepje in de auto naar beneden. Kunnen ze die bomen niet kappen? Die schittering, vreselijk, ik houd het niet meer. Met mijn rechterhand tegen mijn hoofd rijd ik verder, mijn voet stijf op het gaspedaal. Doorrijden nu, mijn tijd raakt op. De eerste oprisping komt al door.

 

Tas in de gang tegen de muur, jas op een haakje, ga nou verdomme eens op dat haakje, sleutel op het kastje, naar boven, snel, emmer klaarzetten, pyjama aan, ooh, het doet zo’n pijn!

 

Als ik nu stil op de bank ga zitten met een boterham hagelslag – of pindakaas – misschien dat het dan zakt?

 

Pijnstiller? Waar is de relpax als je hem nodig hebt? O shit, ik had hem moeten bestellen. Wanneer leer ik het nou eens! Alles in dit leven draait om voorraad hebben. De pijn zakt niet, dit wordt een echte aanval. Als de golf die langzaam klimt en klimt, zich omkrult en dan met donderend geraas over je heen stort. Je gaat kopje onder, je zinkt en je komt er niet meer uit.

 

In bed, kussen voelt koel, laken voelt koel. Rustig blijven liggen nu. Adem in, adem uit. Shit, gordijn niet goed dicht, stil, niet bewegen nu, het kussen heeft zich net goed om mijn hoofd gevormd. Ogen dicht, dan heb je ook geen last van die streep licht. Niet. Bewegen!!

Adem. In. Adem. Uit.

 

Die ene spier in mijn nek is een stalen kabel. In mijn oor hamert een beiaardier op zijn klokkenspel. Met mijn wijsvinger druk ik op de plek bij mijn slaap. Hoe hard kan ik nog? Er komt een dag dat ik er doorheen druk. Echt, er komt een dag...

 

Emmer, waar is de emmer?

 

Die eerste keer overgeven, terwijl je alleen thuis bent... De stank, de brokstukken half verteerd voedsel zwemmend tussen het slijm. Precies kunnen zien wanneer je maag op slot is gegaan en wat je daarna nog gegeten hebt. De emmer moet leeg, omgespoeld. Beetje water er in, omroeren, in de toiletpot, doorspoelen, uitspoelen, beetje zeepsop. Dat is net wat lekkerder voor de volgende kotspartij.

 

Terug in bed. Laken voelt weer een beetje koel. Op mijn zij, hand tegen mijn slaap. Adem in, adem uit. Waarom val ik niet gewoon in slaap?

 

Kunnen ze niet gewoon tegen die kutjong met die kutbrommers zeggen dat ze ergens anders gaan scheuren?

 

Spier in mijn nek, check. Plekje bij mijn slaap, check. Scheuten door mijn hoofd, check. Dat ene plekje boven mijn wenkbrauw, check. Misselijk, check, te veel aan speeksel in mijn mond, check, schel licht, check, irritante geluiden op straat, check (volgende keer raam dicht doen), irritante geurtjes, check... Aanval in volle omvang aanwezig. Ik wil dit niet!!

 

Kussen voelt warm. Mijn gezicht gloeit. Wee gevoel in mijn maag. Ik probeer het terug te duwen, terug te slikken, maar nee. Half uit mijn bed, emmertje pakken, hoofd er boven, spugen, nog een keer, het komt uit mijn tenen. Nog steeds onverteerd voedsel. Wachten, emmertje vasthouden, niet laten vallen, voorzichtig mijn bed uit, inhoud door de wc, emmertje omspoelen, opnieuw zeepsop er in.

 

Wanneer komt lief thuis? Zal ik hem bellen, dat ie komt? Ik heb hem nodig, nu!

 

Nee, rustig blijven liggen. Dit gaat weer over, echt, het gaat altijd weer over.

 

Half zes, nu moet hij toch bijna thuis komen? Het doet zo’n pijn, zo’n vreselijke pijn. Kom nou, kom naar huis!!

 

Voetstappen, zijn voetstappen. Ze houden stil bij de deur. Ik hoor de sleutel in het slot, zijn stem: ‘hallo, waar ben je?’ Tas op de grond, jas aan de kapstok, voetstappen op de trap. ‘Nee toch, is het weer zo ver?’ Zijn hand op mijn klamme voorhoofd, geen koele hand, zoals die van mijn moeder vroeger. Zijn handen zijn altijd warm. Ik kom overeind, grijp naar mijn emmertje, hang er boven, mijn maag krampt samen. Hij houdt me vast, strijkt mijn haren uit mijn gezicht, wacht tot ik klaar ben, leegt de emmer. Hij is nog maar net op tijd terug met de emmer, want daar komt de volgende golf alweer. Het zeepsop is hij vergeten.

Hijgend van uitputting zijg ik terug met mijn hoofd op mijn kussen.

‘Zal ik een washandje voor je pakken?’

Hij vraagt het voor de vorm. Hij weet precies wat hij moet doen. Emmertje legen, kussen opschudden, koud washandje op mijn voorhoofd leggen, er zijn. En zich tegelijkertijd zo machteloos voelen.

 

Hij strekt zich naast me uit bovenop het dekbed. Hij houdt mijn hand vast. Zucht eens diep. Hoe uitzichtloos moet dit voor hem zijn, telkens weer opnieuw je vrouw zo ziek aantreffen? Een brommer scheurt door de straat.

‘Ik doe het raam dicht.’ Hij sluit het gordijn, beter dan ik het deed. ‘Wil je de radio naast je?’

We hebben nog een oude, draagbare radio met cd-speler. Elke aanval opnieuw komt hij op het bed te staan. Heel soms luister ik een praatprogramma, kabbelende stemmen, want dat kan ik aan. Elke aanval opnieuw draai ik dezelfde cd: het Reguiem van Mozart. Lacrimosa is mijn favoriet, dat trekt mij door de pijn heen.

 

De muziek speelt. Hij verlaat de kamer. Beneden hoor ik hem rammelen met de pannen. Dit geluid kan ik ook hebben. Hij is thuis, ik ben niet meer alleen.

                                                                                                        

De spieren in mijn nek voelen als dikke kabels. Ik heb visioenen van buigzaam plastic, waardoorheen een dikke, pulserende massa beweegt. Ik verlang naar een naald. Leegprikken die handel, laat het vloeien, stromen, als lava zich een weg naar buiten banen. Of een mes, om de kabel door te snijden, om de massa te laten ontsnappen, zoals water omhoog spuit wanneer een leiding is geknapt. Voorzichtig beweeg ik mijn hoofd. Mijn maag roert zich, gal pompt zich omhoog, mijn slokdarm in, naar mijn keel. Kreunend hang ik boven mijn emmer. Ik heb de twintig keer nu ruim gepasseerd. Mijn maag is leeg, er is geen gal meer, niets dan een beetje lichtgeel, haast kleurloos slijm. Uitgeput laat ik me terugvallen. Zweet over mijn hele lijf. Minder dan vijf minuten, dan komt het weer. En nog een keer.

 

Ik roep. Geen reactie. De deur beneden is dicht. Ik krauwel door mijn bed, druk mijn hoofd tegen de bedrand. Mijn ene been opgetrokken, de ander languit, met mijn voet in het matras. Ik duw mijn hoofd zover tegen de bedrand dat mijn nek bijna onzichtbaar lijkt tussen hoofd en schouders. Er is een beeld in het gras aan de rand van onze wijk. Een groot, rood beeld in groen gras. In de volksmond noemen we het de rode reus. De oorspronkelijke titel is Kruipende man. Maar steeds als ik het zie, zie ik mezelf, liggend in mijn bed, vechtend tegen de misselijkheid en de alles overweldigende pijn, wachtend tot het klaar is.

Medicijnen helpen niet. Die tijd komt nog, dat de aanvallen verminderen, in heftigheid afnemen en medicijnen wel werken. Zover is het nog niet. Ik buig me weer over mijn emmer, roep, roep nog een keer. Zacht begin ik te huilen. Het doet zo’n ongelofelijke zeer, ik wil dit niet, ik wil dat het stopt. Alles mag stoppen. De pijn, het zijn, leven! Ik ben uitgeput, radeloos.

 

De deur van de huiskamer naar de gang kraakt. Voetstappen op de trap. Een hand op mijn verhitte voorhoofd. Waar is de koelte van mijn moeders hand? Zonder iets te zeggen pakt hij de emmer op. Ik hoor water lopen, het doortrekken van de wc. Als hij terugkomt, legt hij een koel, nat washandje op mijn voorhoofd. De cd speelt opnieuw Lacrimosa. Later – wanneer het beter gaat - zal hij zeggen dat hij het Requiem niet meer kan aanhoren. Naast me liggend wacht hij tot de tranen minder worden. Mijn hand in de zijne, zijn duim streelt mijn handpalm en zijn stem betovert de ruimte: adem in, adem uit. Langzaam glijd ik weg in een droomloze slaap.

 

Donker. Stilte. Dorst.

Het glas op mijn nachtkastje is leeg.

Voorzichtig zet ik mijn voeten op de grond. Ik sta, wankel naar de badkamer. Neem een slokje water. Het water en mijn maag reageren direct op elkaar. Ik haal de wc niet eens. In de spiegel zie ik een grauw, lijkbleek gezicht met holle ogen en vies, vettig haar. Ik haal een washandje over mijn gezicht, poets snel mijn tanden, duik mijn stinkende bed weer in, spuug opnieuw. Ik draai me op mijn linkerzij, de kant waar de pijn het hevigst is. Met mijn ene hand tegen mijn slaap, de ander op mijn linkeroog gedrukt, probeer ik opnieuw in slaap te vallen.

Was ik maar in een ziekenhuis, waar ze me plat kunnen spuiten, waar een verpleegster mijn kussen opschudt, ik alleen maar op een knopje hoef te drukken, ze me drinken met een rietje geven, mijn bed verschonen, me volpompen met pijnstillers, alles om die ellende niet meer te hoeven voelen.

 

‘Ik dacht dat je sliep.’

Midden in de nacht barst het los. De pijn pulseert, drukt, boort zich door mijn hoofd en in mijn nek. Ik krijs het uit, stomp tegen zijn rug. ‘Het doet zo’n pijn!!’ Veel vocabulaire heb ik niet tijdens een aanval. Wel veel geluid. Hij, die met zijn rug naar me toe lag te slapen, draait zich om, pakt mijn hand.

‘Ik wil dit niet meer.’ Mijn stem klinkt schor. Rauw, van het huilen, het roepen, het kotsen. Alles aan mij stinkt. Mijn adem, mijn huid, mijn zweet. Naast mij draait hij zich op zijn rug. Pakt mijn hand, zegt dat ik ook rustig op mijn rug moet gaan liggen. Zo vaak heeft hij me gezegd hoe ik moet mediteren. Ik kan het niet, te onrustig in mijn hoofd. Hij is de enige die mij kalm krijgt. Zijn hand die de mijne vasthoudt, zijn stem die warm en zacht de ruimte vult, mij vertelt wat ik moet doen: spieren aanspannen en weer loslaten, van mijn kleine teen tot aan mijn wenkbrauw. Rustig, gestaag, zonder hapering. En als we mijn hele lijf gehad hebben, van top tot teen en ik zeg dat het niet genoeg is, dat het nog steeds zo’n pijn doet, dat het nog een keer moet, dan doet hij dat.

Mijn oogleden vallen dicht, meer ontspannen dan daarvoor. Mijn hoofd zakt weg in het kussen. Langzaam laten mijn vingers zijn hand los. Hij trekt zijn hand niet weg, laat hem rustig liggen, zoals hij rustig naast mij blijft liggen, zich amper beweegt, tot ik slaap. Eindelijk echt slaap!

 

Zonlicht kiert door het gordijn naar binnen. De slaapplek naast mij is leeg. Ik hoor gerommel in de keuken. Hij komt naar boven met een glas sap en een beschuit. ‘Je hebt lekker doorgeslapen,’ zegt hij. Ik knik. De kabels in mijn nek voelen minder gespannen. De druk boven mijn wenkbrauw is weg. Alleen mijn slaap voelt beurs, alsof iemand daar zijn vuist tegenaan heeft geplant. Ik hijs me omhoog en leun tegen de bedrand. Hij geeft me mijn glas. Voorzichtig drink ik een paar slokjes. Het sap glijdt door mijn slokdarm naar beneden, naar mijn maag. Ik eet een hapje van mijn beschuit. Wacht af. Alles blijft rustig. Hij haalt de emmer weg.

 

Hij is naar zijn werk. Op straat hoor ik kinderstemmen. Ik draai me op mijn rechterzij, val weer in slaap. Als ik weer wakker word, is de emmer niet meer nodig. Voorzichtig sta ik op, loop de trap af, houd mijn adem in bij de puinhoop op het aanrecht. ‘Als jij een aanval hebt, gaat bij mij het licht uit,’ zal hij later zeggen. ‘Dan is het alsof alle kleur uit mijn leven verdwenen is.’

Ik zet een kop thee, blader door de krant. Wanneer ik mijn badjas wat vaster om mij heen trek, walmt er een geur op die me opnieuw misselijk maakt. Ik sleep mezelf de trap weer op, ga op de weegschaal staan. Twee dagen ziek, drie kilo eraf. Het enige voordeel van die klote aandoening die migraine heet.

Het water van de douche straalt weldadig zacht over mijn hoofd naar mijn schouders en verder langs mijn lichaam naar beneden. Ik zeep mijn haren in, was mijn lijf, spoel me af, droog me af en snuif de geur van shampoo en douchegel op.

Ik kleed me aan. Langzaam, bijna aarzelend. Terug naar bed wil ik niet meer. Het laken stinkt, het kussen is doordrenkt van kwijl en zweet. Het moet verschoond, maar niet nu, nu nog niet.

Een nieuwe kop thee. Ik blader in een tijdschrift, drentel door de tuin. De zon schijnt weldadig op mijn gezicht. De pijn is weg. Wat nog rest is de slapte in mijn benen, een hoofd vol watten, een wankel gevoel. Adem in, adem uit. Het is zwabberdag vandaag.

 

In de middag trek ik de lakens van het bed. De wasmachine draait en schudt en spoelt. Het dekbed bungelt uit het raam. Zelf hang ik op de bank, zap langs alle televisiekanalen. De keuken is opgeruimd, de vaat staat in de vaatwasser, de broodkruimels zijn van het aanrecht geveegd. Halverwege de ochtend heeft hij gebeld. Zijn stem klaarde op, toen hij de mijne hoorde: ‘gelukkig, je bent er weer!’

Ik wacht tot hij thuiskomt, ik tegen hem aan kan kruipen en we weer terug kunnen naar normaal. Het is achter de rug, we kunnen weer verder. Over twee weken de volgende.

 

Reactie schrijven

Commentaren: 1
  • #1

    Patricia Fransen - IJpelaar (zaterdag, 01 oktober 2022 15:14)

    Wat goed verwoord. Ik heb geen migraine gelukkig, maar kan het bijna voelen zo.